Bij gebreke van de verplichting om de overeengekomen werkzaamheden zelf te verrichten was de overeenkomst met een krantenbezorger een overeenkomst van opdracht en geen arbeidsovereenkomst.

Een bedrijf dat in opdracht van een uitgever kranten bezorgt in de Utrechtse wijk Overvecht had voor de bezorging van die kranten in een bepaalde wijk een overeenkomst gesloten met een bezorger. De overeenkomst was aangemerkt als een overeenkomst van opdracht en op de overeenkomst waren algemene voorwaarden van toepassing, waaruit voortvloeide dat de bezorger de overeengekomen werkzaamheden niet persoonlijk hoefde te verrichten en dat hij zich voor eigen rekening en risico door anderen kon laten vervangen.

Vanaf 5 augustus 2016 tot 11 september 2016 was de bezorger met vakantie geweest. Als gevolg daarvan had de bezorger gedurende ongeveer vijf weken geen werkzaamheden verricht en zich ook niet door een ander laten vervangen. Daarop had de distributeur een andere bezorger aangesteld. Na zijn vakantie claimde de bezorger loon, stellend dat sprake was van een arbeidsovereenkomst. Hij overlegt daarbij een kopie van een arbeidsovereenkomst, waarvan de distributeur echter stelt dat het om een vervalsing gaat.

Als de bezorger in kort geding loonbetaling vordert, stelt de kantonrechter dat sprake is van voldoende twijfel aan de echtheid van de arbeidsovereenkomst om niet van de juistheid daarvan uit te gaan. Bovendien is volgens de kantonrechter het feit dat partijen de overeenkomst als een arbeidsovereenkomst zouden hebben aangemerkt, niet beslissend. Van belang is ook op welke wijze zij aan die overeenkomst uitvoering hebben gegeven. Vanwege het feitelijk ontbreken van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van de overeengekomen werkzaamheden, is de kantonrechter van mening dat sprake is van een overeenkomst van opdracht. De vordering van de werknemer wordt echter toch voor een deel toegewezen, omdat niet gebleken is dat de overeenkomst van opdracht door de distributeur is opgezegd.

Bovenstaand artikel is geplaatst onder verantwoordelijkheid van Kantoor Mr. van Zijl advocaten te Tilburg.

De koper van een deel van een onderneming hoefde niet ook een deel van de WGA-uitkering te betalen die werd uitbetaald aan een (ex-) werknemer van de verkoper van de onderneming omdat het UWV niet op juiste wijze had beoordeeld of sprake was van de verkoop van een gehele onderneming dan wel van een gedeelte van een onderneming.

Een B.V. exploiteerde zeven uitzendbureaus. Eén vestiging wordt per 1 juli 2011 verkocht. Op 25 april 2013 stuurt het UWV de koper een beslissing, waarin is bepaald dat de koper 14,37% moet betalen van de WGA-uitkering die is toegekend aan een (ex-) werknemer van de verkoper. Het gaat om een werknemer die als vestigingsmanager werkzaam was bij één van de andere zes vestigingen van de verkoper. De betreffende werknemer was op het moment van de verkoop van de vestiging al ziek en aan hem is op 13 september 2011 een WGA-uitkering toegekend. Het UWV rekent de WGA-uitkering aan de koper toe, stellend dat de koper eigenrisicodrager is en dat sprake is van de overgang van een gedeelte van de onderneming van de verkoper. Kennelijk was de verkoper geen eigenrisicodrager, want als dat het geval zou zijn geweest, dan zou de WGA-uitkering volgens de wet voor rekening van de verkoper zijn gebleven.

In beroep oordeelt de rechtbank echter dat geen sprake is van de overgang van een gedeelte van een onderneming maar van de overgang van een gehele onderneming. De rechtbank acht daarbij van belang dat de vestiging in zijn geheel is overgenomen inclusief alle uitzendactiviteiten en alle activa van de vestiging, dat elke vestiging volledig zelfstandig opereerde met eigen omzet, eigen administratie en eigen management en dat tussen de vestigingen geen contact bestond. Omdat de (ex-) werknemer aan wie een WGA-uitkering was toegekend niet binnen die zelfstandige onderneming werkzaam was, heeft het UWV volgens de rechtbank ten onrechte een gedeelte van de WGA-uitkering aan de koper toegerekend. In hoger beroep voert het UWV aan dat de rechtbank de vestiging ten onrechte heeft aangemerkt als een zelfstandige onderneming. Het UWV baseert zich bij dat standpunt op gegevens die van de belastingdienst zijn verkregen. Daaruit blijkt dat de verkoper een zelfstandige rechtspersoon en inhoudingsplichtige voor de loonheffingen was met zeven vestigingen. De koper heeft zich daarentegen per 1 juli 2011 bij de belastingdienst gemeld als nieuwe inhoudingsplichtige en heeft 14,37% van de loonsom van de koper overgenomen.

Volgens de Centrale Raad van Beroep heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat sprake is van de overgang van een zelfstandige onderneming omdat de bedrijfsactiviteiten van de vestiging economisch voldoende bepaalbaar en identificeerbaar waren. De Centrale Raad van Beroep verwerpt daarbij uitdrukkelijk het standpunt van het UWV dat doorslaggevend belang toekomt aan de omstandigheid dat de diverse uitzendbureaus door één B.V. werden geëxploiteerd en dat die vennootschap de inhoudingsplichtige was voor de loonheffing van de vestiging tot 1 juli 2011. Het gaat volgens de Centrale Raad van Beroep niet om de vraag op welke rechtspersoon bepaalde verplichtingen van fiscale en andere aard rusten, maar om de vraag welke economische eenheid de maatschappelijke bron van arbeidsverhoudingen is.

Bovenstaand artikel is geplaatst onder verantwoordelijkheid van Kantoor Mr. van Zijl advocaten te Tilburg.

Een kleine werkgever behoefde niet de volle transitievergoeding te betalen, ondanks dat de werkgever niet volledig voldeed aan de voorwaarden van de overbruggingsregeling waaronder kleine werkgevers tijdelijk niet de volledige transitievergoeding verschuldigd zijn.

Een werkgever die halffabricaten produceerde waarmee een zusteronderneming vervolgens zitmeubelen maakte, had haar activiteiten gestaakt. In verband hiermee was de arbeidsovereenkomst met een werknemer opgezegd, die in 1999 in dienst was getreden. Het UWV had daartoe toestemming verleend. De werkgever had een transitievergoeding betaald van € 2.746,23. De werkgever had daarbij de overbruggingsregeling toegepast op grond waarvan kleine werkgevers in geval van een ontslag wegens een slechte financiële situatie onder omstandigheden een lagere transitievergoeding mogen betalen, namelijk gebaseerd op uitsluitend de dienstjaren na 1 mei 2013. De werknemer stelde dat de werkgever niet aan de voorwaarden voldeed en dat de transitievergoeding op grond daarvan € 16.939,83 bedroeg.

De kantonrechter stelt vast dat de werkgever strikt genomen niet voldoet aan het vereiste dat over de laatste drie boekjaren een verlies is geleden. Over de jaren 2009 tot en met 2012 waren verliezen geleden, maar in 2013, 2014 en 2015 was sprake van een kleine winst. Uit een door de werkgever overgelegde accountantsverklaring blijkt echter dat nog steeds sprake is van een negatief eigen vermogen en dat 2016 naar verwachting zal worden afgesloten met een verlies van € 44.000. Dit verlies zou volledig door de aandeelhouder worden gefinancierd middels afboeking op een lening. Van resterende liquide middelen was geen sprake. De kantonrechter is van mening dat onder die omstandigheden is voldaan aan de bedoeling van de overbruggingsregeling. De ratio van deze regeling is volgens de kantonrechter om de financiële gevolgen te verzachten die het gevolg zijn van de verplichting tot betaling van de transitievergoeding, ten behoeve van kleine werkgevers die wegens aanhoudende financiële problemen genoodzaakt zijn een arbeidsovereenkomst op te zeggen en die onvoldoende tijd hebben gehad om te reserveren voor de verschuldigde transitievergoeding. De vordering van de werknemer tot betaling van het hogere deel van de transitievergoeding wordt daarom afgewezen.

Bovenstaand artikel is geplaatst onder verantwoordelijkheid van Kantoor Mr. van Zijl advocaten te Tilburg.