Er moest een handschriftdeskundige aan te pas komen om vast te stellen of de handtekeningen inderdaad afkomstig waren van degenen van wie beweerd werd dat ze afkomstig waren, maar uiteindelijk werd de loonvordering van een werknemer toegewezen op basis van hetgeen op twee bierviltjes was vermeld.

Een speler van een amateurvoetbalclub vordert van een stichting betaling van een zwart deel van het loon dat met de speler zou zijn overeengekomen. De speler had twee arbeidsovereenkomsten en het zwarte deel van het loon zou zijn vermeld op twee bierviltjes. In een tussenvonnis had de kantonrechter de speler opgedragen te bewijzen dat de handtekeningen op de bierviltjes door één van twee mogelijke personen zouden zijn gezet. Als de speler dat zou kunnen bewijzen, dan zou volgens de kantonrechter vaststaan dat de bedragen op de bierviltjes zouden zien op loon dat in de twee arbeidsovereenkomsten met de speler zou zijn overeengekomen. In het tussenvonnis was door de kantonrechter al vastgesteld dat een tweetal arbeidsovereenkomsten is gesloten en getekend, waarbij een netto loon van € 625 netto per maand respectievelijk € 750 netto per maand is overeengekomen. De bedragen op de bierviltjes zouden dan volgens de kantonrechter zien op het zwarte deel van het loon dat met de speler is overeengekomen. De kantonrechter heeft vervolgens een handschriftdeskundige benoemd die aan de hand van door de stichting ter beschikking gesteld vergelijkingsmateriaal moet aangeven met welke mate van waarschijnlijkheid de beide handtekeningen op de bierviltjes gezet zijn door één van de twee personen waarvan de speler stelt dat die ze gezet hebben.

Een forensisch schriftexpert verklaart vervolgens na onderzoek dat de handtekening op de bierviltjes met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid inderdaad is geproduceerd door één van de twee bedoelde personen. Op een schaal van vijf op de gehanteerde “waarschijnlijkheidstrap” (respectievelijk: mogelijk, zeer wel mogelijk, waarschijnlijk, hoogstwaarschijnlijk en met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid) is dat de hoogste gradatie die de deskundige had kunnen geven. De stichting stelt vervolgens zeer verrast te zijn door de uitkomsten van het onderzoek, maar stelt dat deze uitkomsten niet relevant zijn, omdat de bedoelde persoon niet bevoegd is de stichting te vertegenwoordigen. Dat verweer baat de stichting echter niet omdat in het tussenvonnis al is besloten dat het door de speler gevorderde loon moet worden betaald als de handtekeningen “echt” blijken te zijn. In dat tussenvonnis had de kantonrechter daarbij overwogen dat de betreffende persoon ook de twee arbeidsovereenkomsten heeft getekend op basis waarvan de speler in het eerste team van de club heeft gespeeld en op basis waarvan ook salaris aan de speler is uitbetaald.

De kantonrechter stelt vast dat de afspraken met de speler inhouden dat hij over het seizoen 2012/2013 recht heeft op een netto jaarsalaris van € 14.500 en over het seizoen 2013/2014 van € 13.000. Omdat daarvan € 7.500 respectievelijk € 9.000 betaald is, moet de stichting nog € 7.000 + € 4.000 = € 11.000 netto nabetalen. Dat bedrag wordt daarom aan de speler toegewezen. De stichting moet daarnaast ook wettelijke rente, wettelijke verhoging (gematigd tot 15%), buitengerechtelijke incassokosten, de kosten van de deskundige en de kosten van de procedure betalen.

Bovenstaand artikel is geplaatst onder verantwoordelijkheid van Kantoor Mr. van Zijl advocaten te Tilburg.

De maaltijdbezorgers van Deliveroo waren volgens de kantonrechter geen echte zelfstandigen en daarom werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst, hoewel zij een overeenkomst van opdracht hadden gesloten.

Sinds juni 2015 is het bedrijf Deliveroo in Nederland actief. Het bedrijf koppelt restaurants aan klanten. Via een digitaal platform wordt aan restaurants een online systeem aangeboden voor het bestellen, betalen en bezorgen van maaltijden. Vanaf september 2015 had Deliveroo maaltijdbezorgers in dienst op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Per februari 2018 heeft Deliveroo echter besloten om die arbeidsovereenkomsten niet meer te verlengen en in plaats daarvan overeenkomsten van opdracht met zijn bezorgers te sluiten. Die bezorgers moesten zich daartoe inschrijven in het handelsregister en zij moesten over een BTW-nummer beschikken. Daarnaast moesten zij een box aanschaffen voor het vervoeren van de maaltijden, beschikken over een smartphone en een vervoermiddel en voldoen aan de veiligheidsvoorschriften van Deliveroo.

In een collectieve actie vordert de vakbond FNV dat de kantonrechter voor recht verklaart dat de rechtsverhouding tussen Deliveroo en de maaltijdbezorgers is aan te merken als een arbeidsovereenkomst.
De kantonrechter stelt voorop dat bij de beoordeling of sprake is van een arbeidsovereenkomst geen doorslaggevende betekenis toekomst aan de bedoeling van partijen, omdat het contract eenzijdig is opgesteld door Deliveroo en niet onderhandelbaar is. Het dwingendrechtelijke karakter van het arbeidsrecht brengt volgens de kantonrechter met zich mee dat geen betekenis toekomt aan de vraag of de maaltijdbezorgers behoefte hebben aan de bescherming van het arbeidsrecht. Om te kunnen spreken van een overeenkomst van opdracht moet volgens de kantonrechter een zeker element van ondernemerschap aanwezig zijn. Verder acht de kantonrechter van belang dat het gaat om werk dat tot de kern van het bedrijf van Deliveroo behoort, ook al stelt Deliveroo zelf dat het een technologiebedrijf is en dat ook gezocht wordt naar andere markten dan die van de maaltijdbezorging.

Deliveroo had bepleit dat geen sprake is van de (voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst vereiste) verplichting om arbeid te verrichten, omdat het de bezorgers steeds vrij staat om wel of geen opdracht tot het bezorgen van een maaltijd te aanvaarden. De kantonrechter is echter van mening dat de vrijheid om een opdracht te weigeren beperkt is, omdat het weigeren van opdrachten tot gevolg heeft dat minder snel een nieuwe opdracht wordt toegewezen terwijl de beloning hoger is als meer opdrachten worden uitgevoerd.

Deliveroo had ook gesteld dat geen sprake was van de verplichting om de overeengekomen werkzaamheden persoonlijk te verrichten (een andere eis voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst) omdat een bezorger zich kan laten vervangen door een ieder die een geldig legitimatiebewijs heeft en bevoegd is om in Nederland te werken. Deze mogelijkheid van vervanging acht de kantonrechter echter inhoudsloos, omdat die vervanging pas aan de orde komt na het aanvaarden van een opdracht tot bezorging van een maaltijd, terwijl er dan geen tijd meer is voor vervanging. Bovendien is ook bij de overeenkomst van opdracht het uitgangspunt dat de werkzaamheden persoonlijk moeten worden verricht.
Ook de hoogte van de vergoeding (het loon) waarop de bezorger recht heeft, wijst volgens de kantonrechter niet op iets anders dan een arbeidsovereenkomst. Een bezorger verdient gemiddeld maximaal € 18 per uur. Over de vergoedingen kan ook niet worden onderhandeld.
Dat de bezorgers zijn ingeschreven in het handelsregister is volgens de kantonrechter niet van groot belang, omdat die inschrijving doorgaans uitsluitend heeft plaatsgevonden met het oog op het werk voor Deliveroo.
Ook het feit dat een bezorger eigen materiaal moet aanschaffen is volgens de kantonrechter geen aanwijzing dat er niet langer sprake is van een gezagsverhouding. Met uitzondering van de maaltijdbox gaat het om materialen die in het dagelijks leven gebruikelijk zijn (een smartphone en een vervoermiddel).

Dat Deliveroo, zoals het bedrijf stelt, geen instructiebevoegdheid zou hebben, ontkent de kantonrechter. De verplichtingen die in de overeenkomst van opdracht zijn opgenomen (binnen een redelijke tijd de maaltijd bezorgen, Deliveroo informeren als de maaltijd niet bezorgd kan worden, professionele omgang met anderen en het zorgvuldig, vaardig en bekwaam uitvoeren van de werkzaamheden) zijn volgens de kantonrechter sowieso de enige aanwijzingen die Deliveroo zou kunnen geven. Tenslotte is volgens de kantonrechter van belang dat van zelfstandig ondernemerschap geen sprake is. De vrijheid om voor andere opdrachtgevers te werken is uitsluitend theoretisch gelet op de korte tijd waarin een opdracht wordt uitgevoerd en op de mogelijkheid van Deliveroo om ongewenste gevolgen van deze keuze (zoals prijsopdrijving) bij te sturen door opdrachten te gunnen aan bezorgers die ruimer beschikbaar zijn. Verder is er geen enkele onderhandelingspositie en presenteren de bezorgers zich niet als zelfstandige.

Volgens de kantonrechter is de afhankelijkheid van Deliveroo aldus groter dan de zelfstandigheid van de bezorgers. De gevorderde verklaring voor recht dat sprake is van een arbeidsovereenkomst wordt daarom toegewezen.

Bovenstaand artikel is geplaatst onder verantwoordelijkheid van Kantoor Mr. van Zijl advocaten te Tilburg.

Het UWV had aan een werknemer, ondanks dat die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, een WGA-uitkering en geen IVA-uitkering toegekend. Het UWV moest alsnog een IVA-uitkering toekennen met ingang van het moment waarop een niet uitgevoerde herbeoordeling was ingepland. De formele rechtskracht van de beslissing tot toekenning van de WGA-uitkering per einde wachttijd stond er aan in de weg om reeds per einde wachttijd een IVA-uitkering toe te kennen.

Bij een bedrijf dat kartonnen verpakkingen maakt is een werknemer werkzaam als machinevoerder. In augustus 2007 valt de werknemer ziek uit wegens longklachten. Later komen daar hartklachten bij. Per 3 augustus 2009 wordt aan de werknemer een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend wegens volledige maar niet duurzame arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts geeft daarbij aan dat na een jaar een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid dient plaats te vinden. Die herbeoordeling blijft echter uit. Als per 3 oktober 2012 de maximumduur van deze uitkering verstrijkt wordt aan de werknemer een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend. Ook bij het nemen van deze beslissing vindt geen herbeoordeling plaats.

In juli 2016 vraagt de werkgever een herbeoordeling aan. Dat leidt tot de toekenning van een IVA-uitkering aan de werknemer met ingang van 29 juli 2016. De werkgever maakt bezwaar tegen deze beslissing en stelt daarin de datum van omzetting van de WGA-uitkering in een IVA-uitkering aan de orde. De bezwaarverzekeringsarts constateert daarbij dat al per 3 augustus 2010 geen verbetering van de belastbaarheid van de arbeidsongeschiktheid meer te verwachten was. Dat zou moeten betekenen dat per die datum (waarop eigenlijk dus een herbeoordeling had moeten plaatsvinden) een IVA-uitkering had moeten worden toegekend. Maar in beroep beslist de rechtbank dat niet eerder dan met ingang van 2 juni 2015 een IVA-uitkering kan worden toegekend. De reden daarvan is dat de wet volgens de rechtbank niet zou toelaten dat met meer dan een jaar terugwerkende kracht (te rekenen vanaf de datum van aanvraag van de uitkering) een IVA-uitkering zou worden toegekend.

De werkgever had echter ook nog bezwaar gemaakt tegen de beslissing om per 3 oktober 2012 een WGA-loonaanvullingsuitkering toe te kennen. Die beslissing was door het UWV niet eerder aan de werkgever toegezonden. Toen de werkgever als gevolg van het bezwaar tegen de beslissing naar aanleiding van de herbeoordeling alsnog van deze beslissing kennis nam, had de werkgever ook alsnog bezwaar gemaakt. In die bezwaarprocedure wordt alsnog per 3 oktober 2012 een IVA-uitkering toegekend. De werkgever neemt ook daarmee echter geen genoegen en wenst dat alsnog per einde wachttijd (3 augustus 2009) een IVA-uitkering wordt toegekend. Een door de werkgever ingeschakelde medisch adviseur heeft namelijk aangegeven dat al per die datum geen verbetering van de belastbaarheid meer te verwachten viel. Als toekenning van een IVA-uitkering per die datum niet mogelijk is, dan is de werkgever van mening dat in elk geval per 3 augustus 2010 een IVA-uitkering moet worden toegekend, omdat toen een herbeoordeling had moeten plaatsvinden. De rechtbank volgt de werkgever niet in zijn eerste stelling. Tegen de beslissing tot toekenning van de WGA-uitkering per die datum is geen bezwaar gemaakt. Deze beslissing heeft daardoor formele rechtskracht gekregen. Dat betekent dat daarop alleen kan worden toegekomen als sprake is van nieuwe feiten. De rechtbank volgt de werkgever wel in de stelling dat per 3 augustus 2010 een IVA-uitkering had moeten worden toegekend. Het was onzorgvuldig van het UWV om de per die datum ingeplande herbeoordeling niet uit te voeren. De rechtbank wijst daarbij op de wetsgeschiedenis waaruit blijkt dat het UWV een herbeoordeling dient uit te voeren op het moment waarop door de verzekeringsarts of arbeidsdeskundige van het UWV een herbeoordeling is ingepland. Het maakt volgens de rechtbank daarbij niet uit dat op grond van de wet voor het UWV geen verplichting geldt om tot herbeoordeling over te gaan. Om die reden volgt de rechtbank ook niet de stelling van het UWV dat de IVA-uitkering slechts kan worden toegekend met een maximale terugwerkende kracht van een jaar, te rekenen vanaf de datum van aanvraag van de herbeoordeling.

Bovenstaand artikel is geplaatst onder verantwoordelijkheid van Kantoor Mr. van Zijl advocaten te Tilburg.

Het, als gevolg van een wijziging in de regelgeving per 25 mei 2017, niet indelen van een uitzendbedrijf in de “vaksector” is in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat bedrijven die op 25 mei 2017 al in een vaksector waren ingedeeld vooralsnog wel in die vaksector ingedeeld blijven, terwijl voor dat onderscheid een redelijke rechtvaardigingsgrond ontbreekt.

Een bedrijf dat zich bezig houdt met werving, selectie en outplacement, stelt personeel ter beschikking voor projectmatige arbeid. Het bedrijf is in 2009 opgericht en ingedeeld in de sector Zakelijke dienstverlening II (sector 44). Dat is gebeurd op basis van regelgeving die indeling in een andere sector dan de sector Uitzendbedrijven (sector 52) mogelijk maakt indien de werknemers van dat bedrijf werkzaamheden verrichten die voor meer dan 50% van het totale premieplichtige loon werkzaamheden zijn die tot één bepaalde andere sector behoren (de zogenaamde “vaksector”).
In mei 2017 wordt het bedrijf gesplitst in twee nieuwe bedrijven. Eén van de twee nieuwe bedrijven wordt daarbij ingedeeld in de sector Uitzendbedrijven omdat inmiddels, als gevolg van een wijziging in de regelgeving per 25 mei 2017, de indeling in een vaksector niet meer mogelijk is. Het gevolg van die andere indeling is dat het bedrijf over de premieplichtige loonsom van zijn werknemers een aanzienlijk hogere sectorpremie dient te betalen. Uit die sectorpremie worden de eerste zes maanden van de WW-uitkering van ex-werknemers bekostigd en uitzendbedrijven hebben vanwege de aard van de uitzendarbeid veel ex-werknemers met een WW-uitkering. Voor 2017 is bedraagt het verschil in sectorpremie bijvoorbeeld 2,85% (Zakelijke dienstverlening II: 1,22% – Uitzendbedrijven: 4,07%).

Het bedrijf is het niet eens met de indeling in de sector Uitzendbedrijven omdat bedrijven die op 25 mei 2017 al waren ingedeeld in een vaksector (of die op 25 mei 2017 al een verzoek daartoe hadden ingediend) voorlopig wel in die vaksector ingedeeld blijven. Als een beroep op het gelijkheidsbeginsel in bezwaar wordt afgewezen, stelt het bedrijf beroep in bij het gerechtshof. Omdat de regels ter zake van de sectorindeling zijn opgenomen in een ministeriële regeling (en dus lagere wetgeving), dient het gerechtshof te toetsen of die ministeriële regeling in strijd is met het gelijkheidsbeginsel van artikel 1 van de Grondwet. Daarom onderzoekt het gerechtshof of er een redelijke rechtvaardiging bestaat voor de ongelijke behandeling van bedrijven die vóór dan wel op of na 25 mei 2017 in een sector moeten worden ingedeeld.

De regelgeving is gewijzigd wegens (in toenemende mate) oneigenlijk gebruik. De belastingdienst stelt bij het gerechtshof dat de Minister van plan was om per 1 januari 2019 een einde te maken aan de ongelijke behandeling en dat deze zal eindigen als het wetsvoorstel voor de Wet arbeidsmarkt in balans wordt aangenomen en per 1 januari 2020 wordt ingevoerd (omdat dan de sectorindeling vervalt). Dat vormt in de ogen van het gerechtshof echter onvoldoende rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling, omdat geen einddatum is vastgesteld. Het gerechtshof besluit daarom dat de wijziging in de regelgeving ten aanzien van het bedrijf buiten toepassing moet blijven en dat het bedrijf dus in de sector zakelijke dienstverlening II moet worden ingediend.

Bovenstaand artikel is geplaatst onder verantwoordelijkheid van Kantoor Mr. van Zijl advocaten te Tilburg.