Actueel > Gewijzigde regeringsplannen voor verlichting van de verplichtingen van de werkgever in verband met arbeidsongeschiktheid van (ex-) werknemers.

Bron:

In twee brieven aan de Tweede Kamer heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangegeven welke maatregelen de regering wil treffen om de verplichtingen van werkgevers op het terrein van ziekte en arbeidsongeschiktheid van (ex-) werknemers te verlichten en om het beroep op de WIA te verminderen. Als gevolg van overleg met werkgeversorganisaties en vakbonden zijn wijzigingen aangebracht in de maatregelen die waren opgenomen in het regeerakkoord.
Loondoorbetalingsverplichting kleine werkgevers
De regering had zich voorgenomen om de verplichting tot doorbetaling van loon tijdens ziekte voor kleine werkgevers te beperken tot één jaar. Werkgevers zijn nu verplicht om het loon tijdens ziekte gedurende 104 weken door te betalen. Hoewel deze maatregel kon rekenen op grote politieke steun, kwam de maatregel toch ter discussie te staan toen bleek dat kleine werkgevers in ruil voor het wegvallen van de loondoorbetalingsverplichting (en re-integratieverplichting) een uniforme premie zouden moeten gaan betalen ter dekking van de kosten van het tweede ziektejaar. De uniforme premie zou hoger uitvallen dan de totale kosten van loondoorbetaling in het tweede ziektejaar zouden zijn geweest, als gevolg van wegvallende re-integratieactiviteiten van de werkgever.
Met de werkgeversorganisaties en het Verbond van verzekeraars heeft de Minister nu een convenant gesloten, als gevolg waarvan werkgevers per 1 januari 2020 een verzekering kunnen sluiten (de “MKB verzuim-ontzorg-verzekering”), die niet alleen het financiële risico dekt maar die ook hulp geeft bij het voldoen aan verplichtingen en taken. Deze verzekering zal in elk geval aan de volgende voorwaarden zal voldoen:
  • eventuele loonsanctie voor rekening van de verzekeraar en niet van de werkgever, mits de werkgever de adviezen van de verzekeraar opvolgt (“Poortwachterproof”);
  • re-integratiedienstverlening gericht op werkhervatting binnen eigen bedrijf (“eerste spoor”) en daarbuiten (“tweede spoor”);
  • een casemanager bij dreigend langdurig ziekteverzuim, die tenminste de volgende taken heeft:
    • ondersteuning van de werknemer bij het vormen van een eigen re-integratieplan;
    • advisering bij het opstellen van het plan van aanpak;
    • inventarisatie van de functie-inhoud van de werknemer en de arbeidsmogelijkheden van de werknemer (op basis van de adviezen van de bedrijfsarts en de arbeidsdeskundige);
    • inzet van de bedrijfsarts voor medische beoordeling van de belastbaarheid van de werknemer en advies over de functionele mogelijkheden en beperkingen;
    • vertaling van het advies van de bedrijfsarts naar concrete re-integratiestappen van de werknemer;
    • advies ten aanzien van te plegen interventies;
    • overleg met de bedrijfsarts ten aanzien van in te zetten medische interventies;
    • regie en monitoring van verplichte stappen op grond van Wet verbetering Poortwachter;
    • bijhouden van het “Poortwachterdossier”;
    • vertaling van adviezen naar concrete acties voor de werkgever en de werknemer en ondersteuning van de werkgever bij de uitvoering hiervan;
    • bieden van inzicht aan de werknemer in de gevolgen en inkomenseffecten van langdurige arbeidsongeschiktheid (na maximaal een jaar);
    • advisering ten aanzien van het aanvragen van een deskundigenoordeel (door werkgever of werknemer);
  • samenwerking van de verzekeraar met gecertificeerde arbodiensten, geregistreerde bedrijfsartsen, arbeidsdeskundigen en casemanagers;
  • maximering van de premiestijging die het gevolg is van het verzuim van de eigen werknemers ter voorkoming van onverwacht hoge premiestijgingen.
Met ingang van 2021 komt er ook een jaarlijkse financiële tegemoetkoming in de vorm van een premiekorting voor de kosten van loondoorbetaling, waarvoor € 450 miljoen is uitgetrokken. Doordat de korting bestaat uit een vast bedrag per werkgever, komt deze vooral ten goede aan kleine werkgevers. In 2024 moet de premiekorting worden vervangen door invoering van een gedifferentieerde premie voor het Arbeidsongeschiktheidsfonds (nu: basispremie).
Minder vaak loonsanctie
In het regeerakkoord was opgenomen dat de onzekerheid over het opleggen van een loonsanctie zou worden weggenomen. Hierbij werd verwezen naar eerdere brieven van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer van 21 april 2016 (“oplossingen voor knelpunten op de arbeidsmarkt”) en 22 december 2016 (“loondoorbetaling tijden ziekte”). In die brieven was met name gewezen op het feit dat werkgevers vaak opdracht gaven aan re-integratiebedrijven om passend werk bij een andere werkgever te zoeken, uitsluitend uit angst voor het opleggen van een loonsanctie (de verplichting om het loon gedurende een aanvullende periode van 52 weken voor 70% door te betalen).
Voor werkgevers die eigenrisicodrager zijn voor de WGA was in het regeerakkoord opgenomen dat de onzekerheid over het opleggen van loonsancties zou worden weggenomen door de loonsanctie te laten vervallen. Gelet op het feit dat deze werkgevers gedurende tien jaar de WGA-uitkering van hun (ex-) werknemers zelf moeten betalen, werd hierin voldoende prikkel gezien om ook zonder loonsanctie te komen tot voldoende re-integratie-inspanningen. De regering was echter van mening dat de loonsanctie wel moest blijven bestaan voor werkgevers die geen eigenrisicodrager voor de WGA zijn. Voor hen wilde de regering de mogelijkheid openen om na de eerstejaarsevaluatie een re-integratieplan aan het UWV voor te leggen, waarna geen loonsanctie zou worden opgelegd als het plan door het UWV zou worden goedgekeurd en als de re-integratie vervolgens conform het plan zou worden uitgevoerd.
Deze maatregelen gaan niet door. In plaats daarvan wordt nu voorgesteld dat per 1 januari 2021 geen loonsanctie meer kan worden opgelegd wegens het feit dat de bedrijfsarts bij zijn advies aan de werkgever uit zou zijn gegaan van een onjuiste vaststelling van de belastbaarheid van de werknemer. Dat wordt gerealiseerd door te bepalen dat het UWV bij de beoordeling van het re-integratieverslag uitgaat van het medisch advies van de bedrijfsarts. De beoordeling van het re-integratieverslag gebeurt dan alleen nog door een arbeidsdeskundige van het UWV. Werknemers behouden de mogelijkheid om aan een andere bedrijfsarts een second opinion te vragen en ook de mogelijkheid om aan het UWV een deskundigenoordeel te vragen blijft bestaan. Bij dit alles treft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid maatregelen om te bevorderen dat de medische oordelen van de bedrijfsarts en de verzekeringsarts minder vaak van elkaar verschillen.
Ook bij de vraag of de werknemer nog kan terugkeren in het eigen bedrijf en bij de vraag of voor de werknemer een tweede spoortraject moet worden gestart, mag de werkgever voortaan afgaan op het advies van de bedrijfsarts. Verder zullen experimenten worden gedaan om te onderzoeken welke maatregelen kunnen worden getroffen om de tweede spoor re-integratie beter te laten verlopen, zoals het eerder inzetten van de no-riskpolis.
Bovendien zegt de Minister toe dat hij maatregelen zal treffen om te bevorderen dat duidelijker wordt hoe het UWV de re-integratie-inspanningen van werkgevers toetst. Daarbij wordt gemeld dat het UWV de Minister heeft verzekerd dat in overeenstemming met de jurisprudentie in beginsel geen loonsanctie wordt opgelegd als eerder in een deskundigenoordeel is geoordeeld dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever voldoende waren, maar dat daarbij wel nog de re-integratie-inspanningen over de periode na het deskundigenoordeel worden getoetst.
De rol van de werknemer bij de re-integratie wordt versterkt doordat hij voortaan in het plan van aanpak en bij de eerstejaarsevaluatie zijn oordeel over de re-integratie moet geven.
Tenslotte merkt de Minister op dat hij “ruimte ziet” voor werkgeversorganisaties en vakbonden om CAO-afspraken over een hogere doorbetaling van loon tijdens ziekte dan de wettelijke 70%, te beperken (een al oude wens van de regering). Daarbij verwijst de Minister naar een najaarsakkoord uit 2004 waarin is afgesproken om niet meer loon te betalen dan 170% over de eerste twee ziektejaren, behalve als sprake is van voldoende re-integratie-inspanningen.
Behalve ten aanzien van de loondoorbetaling tijdens ziekte, waren in het regeerakkoord ook  maatregelen ten aanzien van de WIA voorzien. Het ging daarbij om de volgende vier maatregelen:
Verkorting van de periode waarin de WGA-uitkering voor rekening van de werkgever komt
De regering wilde de periode verkorten waarin WGA-uitkeringen voor rekening van de (middel)grote werkgever komen, hetzij doordat werkgevers de WGA-uitkering als eigenrisicodrager zelf betalen, hetzij doordat de WGA-uitkering de hoogte van de aan de belastingdienst te betalen gedifferentieerde premie Werkhervattingskas beïnvloedt. Deze periode bedraagt nu tien jaar en zou worden verkort naar vijf jaar. Het voorstel moest de verplichtingen van werkgevers op het gebied van arbeidsongeschiktheid van werknemers verlichten.
Op 25 april 2018 publiceerde de regering in het kader van internetconsultatie concepten voor wettelijke maatregelen waarmee aan dit voornemen uitvoering zou moeten worden gegeven. Op deze maatregel werd bij de internetconsultatie kritiek geuit vanwege de gebrekkige onderbouwing. De maatregel zou namelijk leiden tot € 150 miljoen extra lasten die de werkgevers gezamenlijk zouden moeten betalen als gevolg van afgenomen re-integratieprikkels. Waar voor grotere werkgevers niet zo zeer het arbeidsongeschiktheidsrisico van belang is (dat risico realiseert zich voor grote werkgevers sowieso toch in een bepaalde mate), maar vooral de arbeidsongeschiktheidskosten van belang zijn, was onduidelijk waarom deze maatregel de verplichtingen van de werkgever zou verlichten.
Aanpassing schatting arbeidsongeschiktheid
De regering wenste de mogelijkheid van het UWV te verruimen om voor arbeidsongeschikte werknemers een resterende verdiencapaciteit van arbeidsongeschikte werknemers vast te stellen. Dat wilde de regering doen door niet langer te eisen dat voor het vaststellen van de resterende verdiencapaciteit drie geschikte functies vereist zijn die in het computersysteem van het UWV (CBBS) elk drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigen, maar door voldoende te doen zijn dat in dat computersysteem negen geschikte arbeidsplaatsen worden gevonden. Dat zou er toe leiden dat werknemers minder snel arbeidsongeschikt geacht zouden worden. De maatregel zou aldus de kosten van de WIA beperken.
Ook werknemers die meer dan 80% arbeidsongeschikt zijn moeten aan inkomenseis voldoen
In het regeerakkoord was voorgesteld om voor volledig arbeidsongeschikte werknemers (80-100% arbeidsongeschikt) de inkomenseis in te voeren die ook voor gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (35-80% arbeidsongeschikt) geldt,  indien het UWV weliswaar voor de werknemer een resterende verdiencapaciteit kon vaststellen, maar één van minder dan  20% en waarmee de werknemer dus volledig arbeidsongeschikt werd geacht. Dat zou betekenen dat deze werknemers na de loongerelateerde fase van de WGA-uitkering elke maand voor 50% van het bedrag van die resterende verdiencapaciteit inkomen uit arbeid zouden moeten verdienen. Bij het niet voldoen aan de inkomenseis wordt de WGA-uitkering niet langer berekend op basis van 70% van het laatst genoten loon (maximaal echter 70% van het maximum dagloon) maar op basis van 70% van het minimumloon (het zogenaamde “WGA-gat”).
Deze maatregel zou in de praktijk vooral werknemers met een hoog loon treffen, omdat een bepaalde resterende verdiencapaciteit voor werknemers met een laag inkomen nu eenmaal leidt tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid dan voor werknemers met een hoog inkomen (minder inkomensverlies). Alleen werknemers waarvoor het UWV geen resterende verdiencapaciteit heeft kunnen vaststellen zouden niet door de maatregel worden getroffen. Dan gaat het om werknemers die op uitsluitend medische gronden volledig arbeidsongeschikt geacht zijn en om werknemers waarvoor het UWV bij arbeidsdeskundig onderzoek niet voldoende geschikte functies heeft kunnen vinden om daarop de vaststelling van een resterende verdiencapaciteit te baseren. Ook deze maatregel zou de kosten van de WIA moeten beperken.
Geen herbeoordeling binnen eerste vijf jaar na werkhervatting
Arbeidsongeschikte werknemers die proberen het werk te hervatten lopen nu het risico dat het UWV de mate van hun arbeidsongeschiktheid vaststelt op basis van de feitelijk gegenereerde inkomsten uit arbeid, terwijl mogelijk nog niet duidelijk is dat zij dat werk ook echt langere tijd kunnen volhouden. De regering stelt in het regeerakkoord voor dit risico weg te nemen door te bepalen dat zij in de eerste vijf jaar na de werkhervatting niet meer beoordeeld zouden worden. Deze maatregel moet werken voor arbeidsongeschikten aantrekkelijker maken.
De Minister deelt in zijn brieven mede dat na overleg met werkgeversorganisaties en vakbonden is besloten om af te zien van de inkorting van de periode waarin de WGA-uitkering voor rekening van de werkgever komt en van de wijzigingen ten aanzien van de loonsanctie. Omdat de maatregelen rondom de loondoorbetaling bij ziekte naar de verwachting van de regering leiden tot een lagere instroom in de WIA, is de regering bereid om af te zien van de twee maatregelen waarmee op de kosten van de WIA bezuinigd wordt. De wijze van schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid wordt dus niet aangepast en volledige arbeidsongeschikte werknemers behoeven niet aan de inkomenseis te voldoen. De maatregel volgens welke arbeidsongeschikte werknemers die weer aan het werk zijn gegaan gedurende vijf jaar niet herbeoordeeld worden, gaat wel door.
Commentaar:
Te verwachten valt dat de regering nu snel werk zal maken van het opstellen en indienen van een wetsvoorstel met deze maatregelen. De maatregelen in het regeerakkoord die de verplichtingen van werkgevers op het gebied van arbeidsongeschiktheid van werknemers moeten verlichten, moeten samen met twee andere pakketten maatregelen de werking van de arbeidsmarkt verbeteren. Het onlangs bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel Wet arbeidsmarkt in balans vormt het tweede pakket maatregelen en moet er voor zorgen dat flexibele contracten voor werkgevers minder aantrekkelijk worden en vaste contracten aantrekkelijker. Het derde pakket maatregelen moet schijnzelfstandigheid bestrijden. Dan gaat het om ZZP-ers die in feite niet zelfstandig zijn, maar afhankelijk van één of enkele opdrachtgevers. Op dit punt zijn de maatregelen die de regering wenst te nemen nog veel minder vast omlijnd. Invoering van deze maatregelen is al uitgesteld van 1 januari 2020 naar 1 januari 2021. Om het gewenste effect voor de arbeidsmarkt te sorteren is echter noodzakelijk dat ook deze maatregelen worden getroffen. Anders zal het minder aantrekkelijk worden van flexibele contracten er niet toe leiden dat werkgevers aan flexwerkers vaste contracten gaan aanbieden maar dat zij in plaats daarvan, nog meer dan nu al het geval is, hun toevlucht nemen tot ZZP-ers die in feite niet zelfstandig zijn.
Bovenstaand artikel is geplaatst onder verantwoordelijkheid van Kantoor Mr. van Zijl advocaten te Tilburg.

Bovenstaand artikel is geplaatst onder verantwoordelijkheid van Kantoor Mr. van Zijl advocaten te Tilburg.